De aftrekbeperking van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 inzake de door de partner van de ondernemer genoten beloning levert geen ongelijke behandeling op

Research output: Contribution to journalCase noteProfessional

1 Downloads (Pure)

Abstract

Belanghebbende dreef in 2014 tot en met 2016 een eenmanszaak. De echtgenote van belanghebbende verrichtte af en toe werkzaamheden ten behoeve van de onderneming. Voor die werkzaamheden kreeg zij jaarlijks een vergoeding van € 1500. De vergoeding is door belanghebbende als vrijwilligersvergoeding in de zin van art. 2, lid 6, Wet LB 1964 in mindering gebracht bij het bepalen van de winst uit onderneming. De Hoge Raad oordeelt dat er geen verband bestaat tussen de aftrekbeperking van art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 en de vrijwilligersvergoeding. De aftrekbeperking heeft in algemene zin betrekking op vergoedingen voor alle werkzaamheden die door de partner zijn verricht, ongeacht de aard van de werkzaamheden en ongeacht de wijze waarop de vergoeding voor deze werkzaamheden bij de partner al dan niet in de heffing van inkomstenbelasting wordt betrokken. Daarnaast oordeelt de Hoge Raad dat geen sprake is van een ongelijke behandeling in de zin van art. 26 IVPBR, art. 14 EVRM en art. 1 van het Twaalfde Protocol bij het EVRM. De wetgever kan in redelijkheid ervan uitgaan dat in het geval van een beloning van geringe omvang tussen echtgenoten meer uitvoerings- en controleproblemen kunnen optreden dan in andere gevallen. Het onderscheid dat ingevolge art. 3.16, lid 4, Wet IB 2001 ontstaat tussen partners en niet-partners is niet van dien aard dat deze regeling evident van redelijke grond ontbloot is.
Original languageDutch
Article numberFED 2022/45
Pages (from-to)26-28
JournalFiscaal Tijdschrift FED
Issue number8
Publication statusPublished - 2022

Court cases

TitleFED 2022/45
CourtHoge Raad
Date of judgement18/02/22
ECLI IDECLI:NL:HR:2022:273

Cite this