Abstract
Het gaat om een niet-punitieve procedure. Het is vaste rechtspraak dat in dat geval als uitgangspunt geldt dat de bezwaar- en beroepsfase tezamen niet langer mogen duren dan twee jaar. Daarbij mag de behandeling van het bezwaar ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep ten hoogste anderhalf jaar duren. Dit behoudens factoren die onder omstandigheden aanleiding kunnen geven overschrijding van deze behandelingsduren gerechtvaardigd te achten. In dit geval is de op 17 maart 2020 geplande zitting uitgesteld als gevolg van de naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus met ingang van 16 maart 2020 getroffen ingrijpende maatregelen. De zaken zijn hierna en na opheffing van de meest beperkende maatregelen op 12 november 2020 alsnog ter zitting behandeld. Naar het oordeel van het College is de coronacrisis een uitzonderlijke en onvoorzienbare situatie die voldoende reden geeft om een langere redelijke termijn dan een termijn van twee jaar te hanteren. De termijn wordt met vier maanden verlengd. Daarbij is rekening gehouden met de periode waarin de gerechtsgebouwen gesloten waren en een termijn van twee maanden voor het opnieuw inplannen van verdaagde zittingen.
De conclusie is dat vanwege de maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in dit geval een langere redelijke termijn moet worden aangehouden dan een termijn van twee jaar. De termijn bedraagt twee jaar en vier maanden. De bezwaarschriften van appellante zijn door verweerder ontvangen op respectievelijk 1 oktober 2018, 6 november 2018 en 7 november 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn in de eerste zaak met ruim twee weken overschreden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
De conclusie is dat vanwege de maatregelen naar aanleiding van de uitbraak van het coronavirus in dit geval een langere redelijke termijn moet worden aangehouden dan een termijn van twee jaar. De termijn bedraagt twee jaar en vier maanden. De bezwaarschriften van appellante zijn door verweerder ontvangen op respectievelijk 1 oktober 2018, 6 november 2018 en 7 november 2018. Op het moment van het doen van deze uitspraak is de termijn in de eerste zaak met ruim twee weken overschreden. Uitgaande van een forfaitair tarief van € 500,- per halfjaar dat de redelijke termijn is overschreden, heeft appellante daarom recht op € 500,- schadevergoeding. Omdat de behandeling van het bezwaar minder dan een half jaar in beslag heeft genomen, is de overschrijding volledig toe te rekenen aan het College. Het College zal daarom op de voet van artikel 8:88 van de Algemene wet bestuursrecht de Staat der Nederlanden veroordelen tot betaling van € 500,- aan appellante.
Original language | Dutch |
---|---|
Article number | AB 2021/216 |
Pages (from-to) | 1618-1619 |
Number of pages | 2 |
Journal | AB Rechtspraak Bestuursrecht (AB) |
Issue number | 28 |
Publication status | Published - 2021 |
Court cases
Title | AB 2021/216 |
---|---|
Court | College van Beroep voor het bedrijfsleven (CBb) |
Date of judgement | 16/02/21 |
ECLI ID | ECLI:NL:CBB:2021:158 |